Dutch
Surah Al-Isra ( The Night Journey ) - Aya count 111
Geloofd zij hij, die zijn dienaar des nachts van den geheiligden tempel van Mekka naar den meer verwijderden tempel van Jeruzalem heeft overgebracht, waarvan wij den omtrek hebben gezegend, om hem sommige onzer teekenen te doen zien; want God hoort en ziet alles.
En wij gaven aan Mozes het boek der wet en bepaalden dat die tot leiddraad zou dienen voor de kinderen Israëls, zeggende: Neemt u in acht, dat gij geen anderen schuts buiten mij kiest.
O gij, nakomelingen van hen, welke wij met Noach in de ark hebben bewaard ! waarlijk, hij was een dankbare dienaar.
En wij verklaarden opzettelijk aan de kinderen Israëls in het boek der wet, zeggende: Gij zult zekerlijk tweemaal op de aarde kwaad bedrijven, en gij zult u met een mateloozen hoogmoed verhoovaardigen.
En toen de straf, voor de eerste dezer zonden bedreigd, tot uitvoering kwam, vaardigden wij onze dienaren, met buitengewone oorlogskracht begiftigd, tegen u af; zij drongen in de binnenste vertrekken uwer huizen door, en de voorzegging werd vervuld.
Daarna gaven wij u, op uwe beurt, de overwinning over hen en wij schonken u vermeerdering van welvaart en kinderen, en wij maakten u tot een talrijker volk.
Zeggende: Indien gij goed doet, zult gij omtrent uwe eigene zielen wel handelen, en indien gij kwaad doet, doet gij dit mede nopens uwe eigen zielen. Toen de straf, voor de latere zonde bedreigd, tot uitvoering kwam, zouden wij vijanden tegen u, om u te bedroeven en den tempel binnen te treden, zooals zij dien den eersten keer binnentraden, en om daarna te verwoesten wat zij hadden veroverd.
Misschien zal uw Heer hierna genadig omtrent u zijn; maar indien gij voor de derde maal zondigt en dus terugkeert, zullen wij mede terugkeeren en u kastijden; en wij hebben de hel tot gevangenis voor de ongeloovigen bestemd.
Waarlijk deze Koran leidt op den meest rechten weg, en verkondigt den geloovigen. Die goede werken verrichten dat zij eene groote belooning zullen ontvangen.
Want hun, die niet in het volgende leven gelooven, hebben wij eene gestrenge straf bereid.
De mensch bidt voor het kwade zooals hij voor het goede bidt, want de mensch is haastig.
Wij hebben den nacht en den dag bevolen, als twee teekens van onze macht; daarna bluschten wij het teeken van den nacht uit, en wij deden het teeken van den dag voortschijnen, opdat gij zoudt trachten, weldaden van uwen Heer te verkrijgen door het vervullen uwer plichten, en opdat gij het getal jaren en de berekening van den tijd zoudt kennen, en wij hebben iedere noodige zaak door eene duidelijke uitlegging verklaard.
Het noodlot van iederen mensch hebben wij om zijn hals bevestigd, en op den dag der opstanding zullen wij hem een boek toonen, waarin zijne daden zijn vermeld en dat hem geopend zal worden aangeboden.
Lees uw boek, (zullen de engelen dan tot hem zeggen), uwe ziel zal heden eene voldoende rekening tegen u opmaken.
Hij die op den rechten weg zal worden geleid, zal alleen ten voordeele van zijne eigene ziel worden geleid, en hij die dwaalt, zal alleen tegen zijne eigene ziel, met de last van eene andere worden bezwaard. Wij straffen nooit een volk dan nadat wij eerst een gezant hadden afgevaardigd, om hen te waarschuwen.
En als wij besloten hadden eene stad te verwoesten, gelastten wij hare in overvloed levende inwoners, onzen gezant te gelooven; maar zij handelden misdadig; daarom werd dat vonnis tegen die stad rechtvaardig uitgesproken en wij verdelgden haar.
En hoe vele geslachten hebben wij sedert Noach doen ondergaan! want uw Heer kent en ziet op voldoende wijze de zonden zijner dienaren.
Hem die dit voorbijgaande leven heeft gekozen, zullen wij in deze wereld spoedig geven wat ons behaagt; daarna hebben wij de hel voor zijn verblijf bereid; daar zal hij verbrand worden, bedekt met schande en beroofd van alle genade.
Maar hij die het volgende leven kiest en daarheen zijne pogingen doet strekken, terwijl hij een waar geloovige is, diens pogingen zullen den Heer aangenaam zijn.
Wij verleenen de gaven van uwen Heer aan dezen en aan genen; want Gods gaven zullen niemand worden geweigerd.
Gedenk hoe wij sommigen hunner in welvaart en waardigheid hebben doen uitmunten; maar het volgende leven zal belangrijker zijn in graden van eer en van grootere uitnemendheid.
Plaats geen anderen God naast den waren God; want gij zoudt met schande en vernedering worden bedekt.
Uw Heer heeft u bevolen, niemand buiten hem te aanbidden, en dat gij uwen ouders gehoorzaamheid zoudt betoonen; hetzij een hunner of wel beiden den ouderdom met u bereiken. Zeg dus niet tot hen: Foei! noch doe hen verwijtingen, maar spreek met eerbied tot hen.
Wees nederig omtrent hen en vol teederheid, en zeg: O Heer! heb genade voor hen beiden; want zij hebben mij opgevoed toen ik nog klein was.
God kent wat in uwe ziel is; hij weet of gij rechtvaardig zijt. Hij zal genadig zijn omtrent hen, die met oprechtheid tot hem terugkeeren.
Geef uwen naaste terug, wat gij hem schuldig zijt , en ook aan den arme en den reiziger, en verteer uw vermogen niet roekeloos.
Want de roekeloozen zijn broederen des duivels , en de duivel was ondankbaar omtrent zijn Heer.
Maar indien gij u verwijdert van hen, die in nood verkeeren, zonder hen te helpen, in afwachting der genade welke gij van uwen Heer hoopt, spreek dan ten minste met zachtheid tot hen.
Laat uwe hand niet aan uwen nek gebonden zijn, en open die ook niet op toomlooze wijze , opdat gij geene blaam verdienet en niet tot armoede gebracht wordet.
Waarlijk, dan eens reikt God zijne gaven met volle handen uit aan degenen, die hem behagen, en dan weder is hij karig voor wie hem behaagt; want hij kent en ziet zijne dienaren.
Doodt uwe kinderen niet uit vrees voor armoede; wij zullen voor hen en u zorgen: waarlijk, het is eene groote zonde hen te dooden.
Vrees het overspel; want het is zonde en eene slechte weg.
Dood nimmer de ziel, welke God u heeft verboden te dooden, tenzij het voor eene rechtvaardige zaak mocht zijn; en wij hebben den naastbestaande van hem, die onrechtvaardig gedood wordt, de macht gegeven, voldoening te vragen; maar laat hem de grenzen der gematigdheid niet te buiten gaan, door den moordenaar op eene te gruwelijke wijze te dooden, of door het bloed van zijn vriend op een ander te wreken dan op den persoon, die den moord heeft begaan, naardien hij door deze wet wordt ondersteund.
En bemoei u niet met het vermogen van den wees, behalve om het te vermeerderen, tot hij zijn ouderdom van sterkte heeft bereikt, en kom uw verbond na; want de vervulling van uw verbond zal u hier namaals worden toegerekend.
En geef volle maat, als gij iets meet, en weeg met eene goede weegschaal. Dit zal beter zijn en gemakkelijker ter bepaling van hetgeen ieder toekomt.
En volg niet datgene, waarvan gij geene kennis hebt ; want het gezicht, het gehoor en het hart, alles zal op den jongsten dag worden onderzocht.
Wandel niet trotsch op aarde; want gij kunt die niet splijten, noch de bergen in grootte gelijk worden.
Dat alles is kwaad, en verfoeielijk voor het gezicht van uwen Heer.
Deze voorschriften maken een deel uit van de wijsheid, die u door uwen Heer is geopenbaard. Richt geen anderen God naast uwen God op, opdat gij niet in de hel geworpen, bestraft en vernederd wordet.
Heeft uw Heer u bij voorkeur zonen geschonken, en voor zich zelven dochters onder de engelen gekozen? Door dit uit te spreken zegt gij eene godslastering.
Wij hebben verschillende onderrichtingen en herhalingen in dezen Koran gebruikt, opdat de menschen gewaarschuwd zouden zijn; doch het deed hen slechts meer er toe overhellen, de waarheid te ontvluchten.
Zeg tot de afgodendienaren: Indien er andere goden met hem waren, zooals gij zegt, zouden zij zeker eene gelegenheid zoeken, om een aanslag tegen den bezitter van den troon te smeden.
God behoede; en ver, zeer ver zij het van hem, wat zij uitspreken!
De zeven hemelen loven hem, en de aarde en alles wat daarin is: er bestaat geen ding dat niet zijn lof verkondigt; maar gij begrijpt die verkondiging niet. Hij is genadig en barmhartig.
Als gij den Koran leest, plaatsen wij tusschen u en hen, die niet in het volgende leven gelooven, een donkeren sluier.
En wij bedekken hunne harten, opdat zij niet zouden begrijpen, en verzwaren hun gehoor. En indien gij, bij het herhalen van den Koran, slechts van uwen Heer melding maakt, wenden zij u den rug toe en ontvluchten de leer zijner eenheid.
Wij weten wel met welk doel zij hooren, als zij naar u luisteren, als zij in het geheim onder elkander spreken, en als eindelijk de boozen tot elkander zeggen: Gij volgt slechts een betooverden man.
Onhoudt welke bijnamen zij u geven. Maar zij zijn bedrogen; zij kunnen de waarheid nimmermeer vinden.
Zij zeggen ook: Nadat wij tot beenderen en stof zijn geworden, zullen wij dan zekerlijk als een nieuw schepsel opstaan?
Antwoord: Zelfs indien gij van steen of ijzer waart,
Of zelfs van iets, wat, volgens uwe meening, onmogelijk zou kunnen opgewekt worden. Maar zij zullen zeggen: Wie zal ons doen herleven? Antwoord: Hij die u de eerste maal schiep. En zij zullen hun hoofd om u schudden, zeggende: Wanneer zal dit plaats hebben? Antwoord: Misschien is het nabij.
Op dien dag zal God u uit uwe graven oproepen, en gij zult gehoorzamen, terwijl gij zijn lof verkondigt en het zal u toeschijnen, als waart gij daar slechts korten tijd verbleven.
Zeg tot mijne dienaren, dat zij met zachtheid tot de ongeloovigen spreken, opdat zij hen niet verbitteren; want Satan zaait tweedracht onder hen, en Satan is een verklaarde vijand der menschen.
Uw Heer kent u wel: indien het hem behaagt, zal hij u straffen; en wij hebben u niet gezonden om hun bewaarder te wezen.
Uw Heer kent alle personen, in den hemel en op aarde. Wij hebben sommige profeten bijzondere gunsten boven andere geschonken, en wij gaven David de psalmen.
Zeg: Roep hen ter hulp, welke gij u verbeeldt dat goden buiten hem zijn, en gij zult zien, dat zij niet in staat zijn u van het booze te verlossen, of het af te keeren.
Zij, welke gij aanroept, begeeren zelven nader met hunnen Heer te worden verbonden, trachtende hem zoo nabij mogelijk te komen; zij hopen mede op zijne genade en vreezen zijne straf; want de straf van uw Heer is vreeselijk.
Er is geene stad, welke wij niet vóór den dag der opstanding zullen bestraffen. Dit is in het boek onzer eeuwige besluiten opgeschreven.
Niets had ons verhinderd, u met wonderen te zenden, behalve dat de vroegere volkeren die van bedrog hebben beschuldigd. Wij gaven den stam van Thamoed op zijn verzoek, zichtbaar de wijfjes kameel; doch zij handelden onrechtvaardig er mede , en wij zonden geen profeet met wonderen, dan om schrik in te boezemen.
Gedenk toen wij tot u zeiden: Waarlijk, uw Heer omringt de menschen door zijne kennis en macht. Wij hebben het visioen bepaald , hetwelk wij u toonden, en ook den boom, dien wij in den Koran hebben gevloekt, alleen tot eene aanleiding van twist voor de menschen, en om hen met angst te slaan, maar dit zal hen slechts met meer weerspannigheid doen zondigen.
En gedenk, toen wij tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem allen aan, behalve Eblis, die zeide: Zou ik hem aanbidden dien gij van klei hebt geschapen?
En hij zeide: Ziet gij hem, dien gij meer dan mij hebt vereerd? waarlijk indien gij mij uitstel verleent tot den dag der opstanding, zal ik zijne geheele nakomelingschap uitroeien, een klein getal uitgezonderd.
God antwoordde: Vertrek; ik geef u uitstel; maar de hel zal uwe vergelding zijn met allen die u volgen: waarlijk eene ruime vergelding voor uwe misdaden.
En lok door uwe stem allen tot verleiding, welke gij kent en val hen op alle zijden met uwe ruitere en met uwe voetknechten aan, en wees hun deelgenoot in hunne rijkdommen en hunne kinderen, en doe hun beloften, (doch de duivel zal hun slechts bedriegelijke beloften doen).
Wat mijne dienaren betreft, zult gij geene macht over hen hebben; want uw Heer is een toereikende schuts voor hen die vertrouwen in hem stellen.
Het is uw Heer die de schepen op zee voorwaarts voor u drijft, opdat gij zoudt trachten, u zelven (door handel) van zijnen overvloed te verrijken; want hij is barmhartig omtrent u.
Als u een ongeval op zee overkomt, worden de valsche godheden, welke gij aanroept, door u vergeten, behalve hij zelf, maar wanneer hij u redt en op het droge brengt, wendt gij u van hem af, en keert tot uwe afgoden terug; want de mensch is ondankbaar.
Zijt gij dus zeker dat hij u niet door het droge land zal doen verzwelgen, of dat hij geen dwarrelwind tegen u zal zenden die het zand voortdrijft, ten einde u te overstelpen? Dan zult gij niemand vinden om u te beschermen.
Of zijt gij zeker, dat hij u niet nog eens, ten tweeden male, tot de zee zal terugbrengen; dat hij geen hevigen wind tegen u zal zenden en dat hij u niet zal doen verdrinken, omdat gij ondankbaar zijt geweest? Maar dan zult gij niemand vinden, die u in dat ongeluk tegen ons kan verdedigen.
En wij hebben de kinderen van Adam met onderscheidene bijzondere voorrechten en gunsten vereerd; wij droegen hen ter land en ter zee en hebben hen van goed voedsel voorzien, en wij hebben hen de voorkeur gegeven boven velen der schepselen welke wij hebben geschapen, door hun groote voorrechten te verleenen.
Op een zekeren dag zullen wij alle menschen oproepen, om met hunne opperhoofden te worden geoordeeld, en zij die het boek, dat hun gegeven werd, in de rechterhand hebben, zullen hun boek met vreugde en voldoening lezen en geen haar zal hun gekrenkt worden.
En wie in dit leven blind is geweest, zal ook blind in het volgende leven zijn en zal het meeste van den drempel der gelukzaligheid afdwalen.
Het scheelde slechts weinig, of de ongeloovigen hadden u in verzoeking gebracht, u van de vermaningen te verwijderen, welke wij u hebben geopenbaard, opdat gij iets anders omtrent ons zoudt uitdenken, en dan zouden zij u als hunnen vriend hebben beschouwd.
En indien wij u niet hadden bevestigd, zoudt gij er zekerlijk zeer nabij zijn geweest, eenigszins tot hen over te hellen.
Dan zouden wij u zekerlijk de straf des levens en de straf des doods hebben doen ondervinden, en gij zoudt niemand hebben gevonden om u tegen ons te verdedigen.
De ongeloovigen hebben evenzeer getracht, u het land te doen verlaten, om u daaruit te verdrijven; maar dan zouden zij daarin niet dan gedurende korten tijd na u zijn gebleven.
Dit is de wijze van handelen welke wij ons zelven hebben voorgeschreven met betrekking tot onze gezanten, welke wij reeds vóór u hebben gezonden, en gij zult geene verandering vinden in de wegen welke wij hebben gevolgd.
Doe uw gebed geregeld bij het ondergaan der zon , bij de eerste duisternis van den nacht en het gebed van den ochtendstond: want het gebed van den ochtendstond geschiedt in het bijzijn van de engelen die daarvan getuigenis geven.
En besteed ook een deel van den nacht aan het gebed, als een onverplicht werk voor u: misschien zal uw Heer u tot een eervolle plaats oproepen.
En zeg: O Heer! doe mij door een gunstige ingang binnentreden en doe mij door een gunstige uitgang uitgaan en verleen mij eene ondersteunende macht voor u.
En zeg: de waarheid is gekomen, en de logen is ontvloden; want de logen is bestemd om te ontvlieden.
Wij zonden al datgene van den Koran neder, wat tot geneesmiddel en genade voor de ware geloovigen kan dienen; maar het zal slechts het verderf der onrechtvaardigen vergrooten.
Als wij den mensch weldaden bewijzen, verwijdert hij zich en verbergt ondankbaar zich voor ons; maar indien het kwaad hem bereikt, wanhoopt hij aan onze barmhartigheid.
Ieder handelt naar zijne eigene wijze; maar uw heer weet, wie op de meest ware wijze op zijnen weg wordt geleid.
Zij zullen u ondervragen omtrent den geest, antwoord: De geest werd geschapen op bevel van mijn Heer; maar er zijn slechts weinigen onder u die kennis hebben.
Indien het ons behaagde zouden wij zeker wegnemen wat wij u hebben geopenbaard. In dat geval zoudt gij niemand hebben gevonden, die u daarin tegen ons zou hebben bijgestaan.
Tenzij door de genade van uwen Heer; want zijne goedheid omtrent u is groot.
Zeg: Waarlijk; indien de menschen en de gewassen zich zouden vereenigen, met het doel, een boek gelijk aan dezen Koran voort te brengen, zouden zij geen kunnen voortbrengen, dat daaraan gelijk zij; hoewel de een van hen den ander zou ondersteunen.
En wij hebben in dezen Koran den menschen, op verschillende wijze, figuurlijke vergelijkingen gegeven, maar het grootste deel der menschen weigeren, alleen uit ongeloof, die te ontvangen.
Zij zeggen: Wij zullen niet in u gelooven, tot gij een waterstraal voor ons uit de aarde doet opspringen.
Of indien gij een tuin van palmboomen en wijngaarden hebt en dat gij uit het midden rivieren in overvloed doet ontspringen.
Of indien gij een deel der hemelen op ons doet nedervallen, of dat gij God en de engelen doet verschijnen, om borg voor u te blijven.
Of dat gij een huis van goud hebt, of dat gij met eene ladder tot den hemel opklimt; nimmer zullen wij gelooven dat gij daarvan alleen zijt afgestegen, tot gij een boek tot ons doet nederdalen, brengende getuigenis van u hetgeen wij zouden kunnen lezen. Antwoord: Mijn Heer zij geloofd! Ben ik iets anders dan een mensch die als gezant wordt afgevaardigd.
En niets verhindert de menschen te gelooven, als eene leiding tot hen is gekomen, dan dat zij zeggen: Heeft God een mensch als zijn gezant nedergezonden?
Antwoord: Indien de engelen op aarde hadden gewandeld als rustige inwoners, zouden wij zekerlijk een engel als onzen gezant van den hemel tot hen hebben nedergezonden.
Zeg: God is een voldoende getuige tusschen mij en u; want hij kent en ziet zijne dienaren.
Wie door God geleid wordt, zal goed geleid zijn, en hij, wien hij zal doen dwalen, zal geene hulp buiten hem verzamelen op den dag der opstanding, liggende op hunne aangezichten, blind, stom en doof; hun verblijf zal de hel zijn. Zoo dikwijls het vuur daarvan zal worden uitgebluscht, zullen wij eene nieuwe vlam doen ontstaan om hen te martelen.
Dit zal hunne vergelding zijn, omdat zij niet in onze teekens gelooven, en zeggen: als wij tot beenderen en stof veranderd zullen zijn, zullen wij dan zekerlijk als nieuwe schepselen opstaan?
Zien zij niet, dat God, die de hemelen en de aarde schiep, in staat is andere lichamen te vormen, gelijk aan de hunne? En hij heeft hen een beperkten tijd bepaald: dit is ontwijfelbaar; maar de goddeloozen verwerpen de waarheid alleen uit ongeloof.
Zeg: Indien gij de schatten der genade van mijnen Heer bezat zoudt gij u onthouden daarvan gebruik te maken, uit vrees die te verkwisten ; want de mensch is begeerlijk.
Wij gaven vroeger aan Mozes de macht om negen duidelijke teekens te toonen. En vraag de kinderen Israëls nopens het verhaal van Mozes, toen hij tot hen kwam en Pharao tot hem zeide: Waarlijk, ik geloof dat gij, o Mozes! door eene betoovering beheerscht zijt.
Mozes antwoordde: Gij weet wel, dat niemand deze duidelijke teekens heeft nedergezonden, behalve de Heer van hemel en aarde; en ik geloof dat gij, o Pharao! een verloren man zijt.
Daarom wilde Pharao hen uit het land drijven, maar wij deden hem verdrinken, en allen die met hem waren.
En wij zeiden na zijne verdelging tot de kinderen Israëls: Woont in het land, en als de belofte van het toekomstige leven in vervulling zal komen, zullen wij u allen bij elkander brengen om geoordeeld te worden.
Wij hebben den Koran met waarheid nedergezonden, en met waarheid daalde die neder; en wij zonden dien, om alleen een boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot aankondigen van bedreigingen.
Wij hebben den Koran gescheiden, door dien bij gedeelten te openbaren, opdat gij dien den mensch met overleg zoudt voorlezen, en wij hebben dien nedergezonden, naar gelang de gelegenheid dit vereischte.
Zeg: Hetzij gij al of niet in den Koran gelooft, zij die werden begiftigd met de kennis der schriften, welke vroeger zijn geopenbaard en hun herhaald werden, zij vallen op hunne aangezichten en aanbidden,
Zeggende: Onze Heer zij geloofd; want de belofte van onzen Heer is zekerlijk vervuld!
Zij vallen weenende op hunne aangezichten neder, en het hooren daarvan vermeerdert hunne nederigheid.
Zeg: Roep God aan, of aanbid den barmhartige; want het is gelijk, met welken dier beide namen gij hem aanroept: hij toch bezit de meest uitmuntende namen : Spreek uw gebed niet overluid uit, noch met eene te zachte stem, maar volg een middenweg tusschen deze beiden.
Zeg: Geloofd zij God, die geen kind voortgebracht, die geen deelgenoot in het koninkrijk, en niemand noodig heeft om hem voor vernedering te bewaren; en verheerlijk hem, door zijne grootheid te verkondigen.